Mementoboek 2020

In ‘Echo’, het boek bij het Memento Woordfestival van Kortrijk in 2020, publiceerde Tine het kortverhaal ‘Zomaar’.

 

 

Zomaar

Toen ik thuiskwam om veertien over drie op een snikhete zondagochtend, stond Lena met een geopende paraplu onder de kapotte straatlantaarn voor ons huis. Het regende niet. Ze had haar knalgele regenlaarzen boven haar winterpyjamabroek aangetrokken en leek te wachten op iets waarvan ik zeker wist dat het nooit zou komen.
Ik greep voorzichtig haar vrije hand en nam haar mee naar het tuinhuis tussen de braamstruiken. Ik zette haar op het krukje dat we speciaal voor haar naast het rek met onkruidverdelger hadden neergezet. De paraplu hing ze aan het haakje aan de muur, zonder hem te sluiten. Pas toen ik haar goedenacht op haar voorhoofd had gekust, de deur had gesloten en het licht had uitgedaan, begon ze hartverscheurend te huilen. Ik kroop in bed zonder Lindes lippenstift van mijn mond te vegen.

Net als na elke nacht zonder regen zat Lena op mijn plaats aan de ontbijttafel. Ze hield een staarwedstrijd met Winston, de puppy die ze zomaar gekregen had. ‘Zomaar’ was onze benaming geworden voor de dingen waar we niet over spraken.
“Ik heb honger.”
Lena zei het altijd zoals haar Boliviaanse vrouwen het volgens haar zeiden. Met een nadruk die insinueerde dat degene tegen wie ze sprak daar schuld aan had. Voor ons klonk het eerder alsof ze weer vier geworden was. Straks zou ze haar gezicht op onweer zetten en met de onderkant van haar lepel acht keer op tafel slaan.
Mama goot de Oxfam-muesli in haar kom. Ik schonk er de melk overheen. Lena keek gekwetst van mama naar mij, zei dat ze dat zelf wel kon en begon te eten. Ze neuriede tot de ze de laatste hap had doorgeslikt.
“Ik hoop dat het goed met ze gaat”, zei ze uiteindelijk. Haar Boliviaanse vrouwen weer. “Gaat het goed met ze, Roos?”
Ik knikte. Ik had ze gisteren nog gehoord.
En daar was Lena terug. Lef in haar ogen. Haar mondhoeken op vijf voor dat-zullen-we-nog-wel-eens-zien. Ze zat met haar linkerbeen over haar rechter geslagen en wipte zenuwachtig op en neer terwijl ik over haar Boliviaanse vrouwen vertelde. Het ging goed met ze. Nu zij nog.

‘Het komt allemaal wel goed’ was een geruststellende gedachte die niemand van ons nog gebruikte omdat het een leugen was. Als alles altijd goed kwam, leefde papa nog en hadden de Amerikanen een andere president gekozen. En toch was het net dat wat mama in Lena’s oor stond te brullen drie weken geleden.
“HET KOMT ALLEMAAL GOED, LENA! ALLEMAAL! GOED!”
Het was de avond na de eerste pillen. Lena had ze ’s ochtends met een gretigheid geslikt die ik niet van haar verwachtte. Zeven uur later lag ze in de zetel als een opgerold hoopje dat me aan een mismaakte tochthond deed denken. Ze wiegde driftig heen en weer op haar zij terwijl de wind bijna zichtbaar over haar heen blies. Ik kon haar handen, die ze met alle macht op haar oren drukte, niet lostrekken. Volgens de dokter was dat normaal. Lena’s anders zo gezonde lijf moest eerst gewoon – zo zei hij dat: gewoon – even ziek worden als haar hoofd om haar te kunnen helpen.
Later zou ze vertellen dat het leek alsof ze op een gigantisch plein vol mensen stond die allemaal door elkaar praatten, maar van wie ze elk woord haarscherp kon horen. Ze wilde er niet zijn, ze hoefde hun verhalen niet – maar niemand die daar rekening mee hield. 

Ik had Linde gisteren verteld over de verhalen op het plein. De echte verhalen. Hoe Lena al haar spaargeld in een vrouwenboerderderij in San Gabriel had gestopt. Hoe ik de helft van het mijne erachteraan had gestuurd en hoe mama – zomaar – tientallen giften had gedaan. Hoe papa ons allemaal gek verklaarde.
Dat was het begin. Lena’s Boliviaanse vrouwen hadden het misschien kunnen redden als papa anders had gereageerd. Maar na papa volgde nonkel Koen en buurvrouw Rita. Alle klanten in diens kapperszaak. Het hele dorp. Lena had de mensen nooit gevraagd om hun mening, enkel om hun geld. Toen dat er niet kwam, ontplofte alles.
De Boliviaanse vrouwen werden mannen, en de wortelen, uien en maïs verdwenen. Het weinige geld dat Lena nog loskreeg, gleed rechtstreeks in de zakken van zij die de containers voor Antwerpen klaarmaakten. Wist zij veel.
De wereld wist natuurlijk beter. Wanneer de kranten lucht kregen van de containers, leiden die hen zonder omweg naar Lena. Naar het geld van zij zonder mening. Er waren brieven. Haatmail. Honderden en honderden en honderden reacties online. De eeuwige idealist in Lena verdiende geen hardheid om de ware aard van de wereld op haar bord te krijgen.

Linde had gelachen toen ik was uitverteld. Gelachen. Ik had mijn stoel al achteruit geschoven toen ze mijn hand greep.
“Jullie zien echt niet hoe mooi naïef jullie zijn, Roos”, zei ze. “Alle drie.”
En toen had ze haar lippenstift op mij gekust, Linde met haar mooi naïef.
Mama was de schuldige. Zij had vroeger op kot de helft van haar weekgeld aan Plan International gegeven. Omdat elke brief die ze kreeg haar honger meer stilde dan tweehonderd frank ooit zou doen, zei ze altijd.
Of nee: oma was de schuldige. Zij die met haar eeuwige goedheid zowat alles in haar buurtwinkel gratis had weggegeven en uiteindelijk bij tante Sylvie was gaan inwonen omdat ze zelfs geen brood meer kon betalen.
Ik had naar het briefje van vijftig gekeken dat tussen Linde en mij inlag voor onze twee glazen wijn. Ik wist zeker dat ik de ober straks zou zeggen dat hij het wisselgeld mocht houden. 

Lena was nochtans onze cirkelbreker. Dat probeerde ze in ieder geval, als ze nog maar eens vertelde dat ze graag Maria van Jozef wilde zijn.
“Niet Maria van Jezus”, zei ze nadrukkelijk. “Maria van Jozef.”
Geen ‘de vrouw van’ voor mijn zus. Ze wilde de bekendste van haar ‘wij’ zijn, die met de grootste mond en het meeste ballen. Met een mossel als Jozef zou dat natuurlijk nooit een probleem worden. Iedereen zette de timmerman bij in de kerststal omdat het nu eenmaal zo hoorde, maar Jozef was een figuur in de kantlijn. Lena-Maria-van-Jozef had geen nood aan randfiguren. Ze had nood aan helemaal en complexloos en allesinnemend.

Papa had het wel vaker moeilijk gehad met Lena’s plannen. Of mama’s Plan. Eigenlijk was hij nooit echt te vinden geweest voor iets wat niet binnen de lijntjes hoorde. De kennismakingsreis naar Bolivia hadden we met zijn drieën gemaakt, Lena, mama en ik. De lippenstift had ik iedere zondagochtend van mijn mond geveegd.
Papa had het altijd zwaar gevonden om een wereld te dragen die hij niet snapte. Zo zwaar dat hij het plots voor bekeken hield. Zomaar. Ik hoopte dat Lena’s mooie naïviteit nooit een zomaar zou worden.  
Als mama papa miste, kroop ze in het tuinhuis. Net zoals nu na het ontbijt. Dan ging ze op Lena’s krukje zitten en leunde tegen de muur. Dat had ze van papa afgekeken, maar ik herkende er vooral opa in. Die kon urenlang gefascineerd zitten kijken naar de duiven in zijn til vanop het bankje bij het raam. Lena deed het ook, leunen, als ze na haar huilbui slaperig werd. Ze telde vijf keer alle pinnetjes aan de rand van de paraplu tot ze niet meer wist waar de cirkel begon of eindigde. Daarna ging ze naar binnen om te slapen.
Vanuit de deuropening van het tuinhuis keek ik hoe mama de paraplu sloot.
“Staat je goed, die lippenstift”, zei ze voor ze het huis terug naar binnen ging.

Lena vertelde dat ze haar Boliviaanse vrouwen gesproken had. Carmen en Pilar hadden haar gevraagd wanneer we terugkwamen en Lena had ‘heel snel’ beloofd. Haar ogen bleven even hangen op papa’s lege stoel toen we knikten.
Ik dacht aan Jozef in de kerststal. De stille randfiguur die er ondanks alles in geslaagd was om zijn plaats aan de kersttafel meer dan tweeduizend jaar op te eisen. Helemaal, complexloos en allesinnemend. Misschien had Lena toch iets over het hoofd gezien. Als ze echt Maria-van-Jozef wilde zijn, had ze eerst die randfiguur nodig om erboven uit te stijgen. Jozef zijn leek me plots een heel comfortabele rol.
Over drie maanden was het Kerstmis. Linde kon op papa’s stoel zitten.

Vorige
Vorige

Museum 1302

Volgende
Volgende

Stadsecho